
Jurisprudentie
AA9909
Datum uitspraak2001-01-04
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers98/7099 AW
Statusgepubliceerd
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers98/7099 AW
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij correcte verzending van primair besluit is bij de bepaling van de aanvang van de bezwaartermijn geen plaats voor hanteren van een fictieve datum van bekendmaking.
Bezwaarschrift niet-ontvankelijk verklaard in verband met overschrijding bezwaartermijn.
Vast staat dat het primaire besluit van 12 mei 1997 op 13 mei 1997 als aangetekend stuk ter post is bezorgd op het postkantoor te Veendam. Het poststuk was op juiste en volledige wijze geadresseerd aan de door gedaagde als correspondentieadres opgegeven postbus te [woonplaats]. Derhalve geldt 13 mei 1997 als datum van bekendmaking en was 24 juni 1997 de laatste dag van de bezwaartermijn.
Het bezwaarschrift is gedateerd 3 juli 1997. Het is op diezelfde datum per fax en op 7 juli 1997 per post bij de gemeente Veendam ingekomen. Derhalve is bij de indiening de bezwaartermijn overschreden. Hieraan kan niet afdoen dat, naar gedaagde heeft gesteld, de aangetekende brief na de terpostbezorging in het ongerede is geraakt en hem met vertraging heeft bereikt.
Ingevolge art. 3:41 Awb geschiedt de bekendmaking van een besluit als het onderhavige door toezending of uitreiking aan de belanghebbende tot wie het is gericht. De wet laat geen ruimte om als datum van bekendmaking een andere dag aan te merken dan die waarop de aangetekende brief van gemeentewege ter post is bezorgd.
Ten onrechte heeft de rechtbank de datum van verzending van het besluit fictief gesteld op één werkdag vóór 10 juni 1997. Bij de bepaling van de aanvang van de wettelijke bezwaartermijn is, ingeval van een correcte verzending, voor het hanteren van een fictieve datum van bekendmaking geen plaats.
De Raad acht het aannemelijk dat de aangetekende brief door PTT Post niet op de gebruikelijke manier is verwerkt. Niet is kunnen worden vastgesteld wat er bij de verwerking van de aangetekende brief precies is misgegaan en langs welke omzwervingen de brief gedaagde tenslotte op 26 juni 1997 heeft bereikt.
Nu gedaagdes raadsvrouw reeds op 3 juli 1997 per fax een bezwaarschrift heeft ingediend, kan redelijkerwijs niet worden geoordeeld dat gedaagde in verzuim is geweest.
Bezwaarschrift is ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard.
Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Veendam, appellant.
mrs. W. van den Brink, J.H. Kreveld, R. Kooper
Uitspraak
98/7099 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Veendam, appellant,
en
A, wonende te B, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op bij beroepschrift uiteengezette gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Arrondissementsrechtbank te Groningen van 13 augustus 1998, nr. AWB 98/12 AW V02, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend, waarna namens appellant nadere stukken zijn ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 24 november 2000, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. W.R. van de Velde, advocaat te Groningen, en N. Germeraad, werkzaam bij de gemeente Veendam. Gedaagde is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. G.N. Paanakker, advocaat te Groningen.
II. MOTIVERING
Bij besluit van 12 mei 1997 heeft appellant meegedeeld dat vanaf 28 april 1997 op gedaagdes wachtgeld een korting van 30% zou worden toegepast. Gedaagde heeft hiertegen op 3 juli 1997 bezwaar gemaakt. Bij het bestreden besluit van 12 november 1997 is dit bezwaar wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak is het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, is dit besluit vernietigd en zijn bepalingen inzake de vergoeding van proceskosten en griffierecht gegeven. De rechtbank heeft vastgesteld dat gedaagde pas op dan wel na 10 juni 1997 van het besluit van 12 mei 1997 heeft kunnen kennisnemen. Zij is, overwegend dat de vertraging bij de ontvangst van dit besluit niet ten nadele van gedaagde mag komen, van oordeel dat de datum van verzending fictief op één werkdag voor 10 juni 1997 moet worden gesteld, hetgeen meebrengt dat het bezwaar tijdig is gemaakt.
De Raad overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift zes weken. In artikel 6:8, eerste lid, van die wet is bepaald dat de termijn aanvangt met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt.
Vast staat dat het primaire besluit van 12 mei 1997 op 13 mei 1997 als aangetekend stuk ter post is bezorgd op het postkantoor te Veendam. Het poststuk was op juiste en volledige wijze geadresseerd aan de door gedaagde als correspondentieadres opgegeven postbus te Groningen.
Derhalve geldt 13 mei 1997 als datum van bekendmaking en was 24 juni 1997 de laatste dag van de bezwaartermijn.
Het bezwaarschrift is gedateerd 3 juli 1997. Het is op diezelfde datum per fax en op 7 juli 1997 per post bij de gemeente Veendam ingekomen. Derhalve is bij de indiening de bezwaartermijn overschreden.
Hieraan kan niet afdoen dat, naar gedaagde heeft gesteld, de aangetekende brief na de terpostbezorging in het ongerede is geraakt en hem met vertraging heeft bereikt.
Ingevolge artikel 3:41 van de Algemene wet bestuursrecht geschiedt de bekendmaking van een besluit als het onderhavige door toezending of uitreiking aan de belanghebbende tot wie het is gericht. De wet laat geen ruimte om als datum van bekendmaking een andere dag aan te merken dan die waarop de aangetekende brief van gemeentewege ter post is bezorgd. Ten onrechte heeft de rechtbank de datum van verzending van het besluit fictief gesteld op één werkdag vóór 10 juni 1997. Bij de bepaling van de aanvang van de wettelijke bezwaartermijn is, ingeval van een correcte verzending, voor het hanteren van een fictieve datum van bekendmaking geen plaats.
Ingevolge artikel 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest. Te bezien staat derhalve of de overschrijding van de bezwaartermijn door de gestelde vertraging van de aangetekende brief kan worden gerechtvaardigd.
De Raad acht aannemelijk dat de aangetekende brief door PTT Post niet op de gebruikelijke wijze is verwerkt. Voor dit oordeel is reeds doorslaggevend dat de aangetekende brief door PTT Post niet aan de afzender is teruggezonden. Uit de door appellant overgelegde brief van PTT Post van 24 maart 1999 komt naar voren dat een aangetekend stuk wordt geretourneerd indien het niet binnen drie weken na eerste aanbieding wordt afgehaald. In dit geval is terugzending echter achterwege gebleven en is de aangetekende brief op 26 juni 1997 - ruim zes weken na de terpostbezorging - alsnog op het postkantoor X te B aan gedaagde uitgereikt. Dit laatste blijkt genoegzaam uit de door gedaagde overgelegde brief van PTT Post van 19 december 1997, waarin als volgnummer van de betrokken aangetekende zending het nummer is vermeld dat ook voorkomt op de sticker voor aangetekende verzending op de ter zitting door gedaagde getoonde enveloppe.
De raadsman van appellant heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat het ervoor moet worden gehouden dat het besluit aanzienlijk eerder dan op 26 juni 1997 aan gedaagde is aangeboden, namelijk reeds op 10 juni 1997. Zijns inziens heeft de rechtbank vastgesteld dat gedaagde het primaire besluit op laatstgenoemde datum onder ogen heeft gekregen. Door tegen die vaststelling geen hoger beroep in te stellen en in zijn verweerschrift nog eens expliciet de juistheid daarvan te onderstrepen, heeft gedaagde in deze overweging van de rechtbank berust, aldus de raadsman.
De Raad verwerpt dit betoog.
Voor gedaagde bestond geen noodzaak om tegen de aangevallen uitspraak hoger beroep in te stellen. Immers, de rechtbank had zijn beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit in volle omvang vernietigd. De daaraan ten grondslag gelegde overwegingen kon gedaagde zonodig alsnog ter discussie stellen in het kader van zijn verweer tegen een hoger beroep van de wederpartij. De mogelijkheid tot het instellen van een incidenteel hoger beroep is in de Beroepswet niet voorzien. Uit het enkele feit dat gedaagde zijnerzijds geen hoger beroep heeft ingesteld, kan dus niet worden afgeleid dat hij zich bij de door appellant bedoelde overweging van de rechtbank heeft neergelegd.
Voorts kan de Raad uit de omstandigheid dat gedaagde bij verweerschrift de overweging van de rechtbank heeft onderschreven dat gedaagde het primaire besluit eerst op 10 juni 1997 is aangeboden, niet afleiden dat gedaagde erkent dat hij dat besluit op 10 juni 1997 ook in handen heeft gekregen. Waar de rechtbank spreekt over "aanbieding" van de aangetekende brief aan gedaagde op 10 juni 1997, doelt zij kennelijk niet op daadwerkelijke overhandiging aan gedaagde doch op het plaatsen van een kennisgeving van aankomst in gedaagdes postbus, opdat gedaagde zich aan de balie van het postkantoor X zou vervoegen om het poststuk in ontvangst te nemen.
De Raad is niet gebleken dat gedaagde heeft beoogd meer te erkennen dan dat de aangetekende brief in deze zin voor het eerst op 10 juni 1997 aan hem is "aangeboden". Daartoe heeft gedaagde in eerste aanleg, naar het oordeel van de Raad terecht, aangevoerd dat op de reeds genoemde enveloppe een sticker van PTT Post is aangebracht met de tekst " Geen gehoor. Bericht van aankomst achtergelaten d.d. 10-6-97 door (naam besteller)" waarbij op de plaats van de naam van de besteller een paraaf is aangebracht. Gedaagde heeft voorts uiteengezet dat hem, in weerwil van de in zijn postbus neergelegde kennisgeving, op het postkantoor aanvankelijk meermalen is meegedeeld dat op dat kantoor geen voor hem bestemd aangetekend stuk aanwezig was en dat de aangetekende brief van 12 mei 1997 eerst eind juni 1997 op het postkantoor aan hem is uitgereikt.
Appellants stelling dat gedaagde op 9 oktober 1997 (ook) ter hoorzitting van de commissie voor bezwaar- en beroepschriften zou hebben toegegeven dat hij de aangetekende brief reeds op 10 juni 1997 onder ogen heeft gekregen, kan de Raad evenmin volgen. Volgens het getypte verslag van die hoorzitting heeft mr. Paanakker namens gedaagde voorzover hier van belang het volgende verklaard: "Ten aanzien van de ontvankelijkheid van het bezwaarschrift wordt opgemerkt dat het besluit van de gemeente pas op 10 juni 1997 werd aangeboden. Op een gegeven moment lag er een bericht in de postbus van de heer A. Hij heeft elke week bij de PTT gevraagd of het stuk er al was, maar de PTT deelde hem steeds mee dat er niets was. Op 10 juni 1997 kreeg hij de beschikking uiteindelijk onder ogen." Mr. Paanakker heeft ter zitting van de Raad met nadruk ontkend dat zij zou hebben verklaard dat gedaagde de aangetekende brief op 10 juni 1997 daadwerkelijk heeft ontvangen. De Raad hecht aan deze ontkenning geloof. Uitgaande van de eerder uiteengezette betekenis van het "aanbieden" van een aangetekend stuk aan een postbus, moet de hiervóór geciteerde aan mr. Paanakker toegeschreven passage uit het verslag als innerlijk tegenstrijdig worden gekenschetst. Appellants gemachtigde N. Germeraad, die in dit geval als secretaris van de commissie voor bezwaar- en beroepschriften is opgetreden, heeft ter zitting desgevraagd verklaard dat van de hoorzitting geen geluidsopname is gemaakt. Wel heeft zij haar handgeschreven aantekeningen getoond. De Raad heeft moeten constateren dat in het op het horen betrekking hebbende gedeelte van deze aantekeningen ieder spoor van de laatste volzin van de geciteerde passage ontbreekt, hoewel deze passage voor het overige duidelijk in de aantekeningen is terug te vinden. Nu die volzin bovendien niet verenigbaar is met hetgeen gedaagde en zijn raadsvrouw verder stelselmatig hebben betoogd - te weten dat de aangetekende brief pas op 26 juni 1997 (of eind juni 1997) door PTT Post aan gedaagde is uitgereikt - moet het ervoor worden gehouden dat de commissie bij het uitwerken en vaststellen van het verslag het betoog van mr. Paanakker in zoverre onjuist heeft weergegeven.
De Raad ziet er niet aan voorbij, dat niet is kunnen worden vastgesteld wat er bij de verwerking van de aangetekende brief precies is misgegaan en langs welke omzwervingen die brief gedaagde tenslotte op 26 juni 1997 heeft bereikt.
Onduidelijkheid is blijven bestaan ten aanzien van de herkomst van de "Geen gehoor"-sticker op de door gedaagde getoonde enveloppe en het aantal malen dat een kennisgeving van aankomst van de aangetekende brief in de postbus van gedaagde is geplaatst. Nu echter genoegzaam is gebleken dat de aangetekende brief door PTT Post niet op de gebruikelijke wijze is behandeld en eerst op 26 juni 1997 aan gedaagde ter hand is gesteld, moeten de resterende punten van twijfel in het voordeel van gedaagde worden uitgelegd. Bij inspectie van de enveloppe ter zitting is geen enkele aanwijzing gevonden voor de juistheid van de stelling van de raadsman van appellant dat met de "Geen gehoor"-sticker is geknoeid; de Raad ziet geen grond om terzake een nader onderzoek te doen instellen.
Niet is kunnen blijken dat gedaagde in de hier van belang zijnde periode over concrete aanwijzingen beschikte dat hij een besluit van appellant te verwachten had, noch ook dat hij eerder dan op 26 juni 1997 door PTT Post op de hoogte is gesteld van de afzender van de aan zijn postbus aangeboden aangetekende brief. Aan gedaagde kan derhalve niet worden tegengeworpen dat hij zich in de periode van 10 tot 26 juni 1997 niet tot de gemeente Veendam heeft gewend teneinde opheldering over het hem toegezonden poststuk te verkrijgen.
Nu er, gelet op het vorenoverwogene, vanuit gegaan moet worden dat gedaagde het primaire besluit op 26 juni 1997 heeft ontvangen en nu zijn raadsvrouw reeds op 3 juli 1997 per fax een bezwaarschrift bij appellant heeft ingediend, kan redelijkerwijs niet worden geoordeeld dat gedaagde terzake van die indiening in verzuim is geweest. Derhalve had appellant met toepassing van artikel 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht niet-ontvankelijkverklaring wegens de termijnoverschrijding achterwege behoren te laten. Van andere redenen voor niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar is niet gebleken. De rechtbank heeft het bestreden besluit dus terecht - zij het op onjuiste gronden - vernietigd.
Het vorenstaande brengt met zich, dat het hoger beroep niet kan slagen. De aangevallen uitspraak dient met verbetering van gronden te worden bevestigd. Appellant zal alsnog inhoudelijk op het bezwaar dienen te beslissen.
In het vorenstaande vindt de Raad aanleiding appellant met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de door gedaagde in hoger beroep gemaakte proceskosten ten bedrage van f 1.420,- aan kosten voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde tot een bedrag van f 1.420,-, te betalen door de gemeente Veendam;
Bepaalt dat van de gemeente Veendam een griffierecht wordt geheven van f 675,-.
Aldus gegeven door mr. W. van den Brink als voorzitter en mr. J.H. van Kreveld en mr. R. Kooper als leden, in tegenwoordigheid van mr. M.C.M. Hamer als griffier en in het openbaar op 4 januari 2001.
(get.) W. van den Brink.
(get.) M.C.M. Hamer.
HD
21.12
Q